‘Hallo, hallo mevrouw!’
Met mijn autosleutel tik ik op het plexiglazen ruitje.
‘Hallo, hier ben ik. Kunt u me helpen?’
Vertwijfeld kijkt de vrouw om zich heen op zoek naar die mysterieuze stem. Als ze ontdekt waar het hulpgeroep vandaan komt, kijkt ze me verschrikt aan en gaat er op een drafje vandoor. De volgende potentiële redder in nood blijft niet gehinderd door mijn kabaal in de schappen met tuingereedschap kijken. Een ander maakt bij het aanzien van mijn wanhopig gezwaai een gebaar van – ja, maar daar trap ik niet in – en loopt hikkend van de lach mijn gezichtsveld uit. Ik kan niet anders dan concluderen dat men in de veronderstelling verkeert gefopt te worden, meedogenloos geregistreerd door verdekt opgestelde filmapparatuur.
De krappe vijf minuten die ik hier opgesloten zit lijken veel langer. Het begint al flink benauwd te worden. Ik rommel wat in mijn tas op zoek naar iets om mezelf te bevrijden. De autosleutel had ik al geprobeerd. Nagelvijl dan. Het puntige ding prikt in mijn trillende vingers en valt op de grond. Ik buk me om het op te rapen en bots met mijn billen tegen de houten wand. Als een bal in een flipperkast word ik de andere kant op gekaatst en stoot mijn hoofd. Met opeengeklemde kaken grom ik een paar verwensingen. Warmte stijgt me naar de wangen wanneer ik op de tast mijn nagelvijl zoek. Gevonden. Het lukt me om door een kiertje de klink omhoog te wippen, maar hoe hard ik ook duw het verlossende openzwaaien van de deur blijft uit. Wat nu?
Ik wring me overeind, vastberaden een argeloze voorbijganger ervan te overtuigen niet in het schootsveld van een verborgen camera te wandelen, maar dat ik toch echt opgesloten zit. Omhooggekomen kijk ik recht in een paar bebrilde ogen. Niet bedacht op deze ontmoeting zet ik van schrik een stap achteruit. Een van de plankjes snijdt gemeen in mijn nek. Au, jackpot!
De bejaarde man zet zijn bril op het puntje van zijn neus en bekijkt aandachtig het hout aan de andere kant van de deur.
‘Och meneer, kunt u me misschien helpen?’ zucht ik opgelucht.
‘Helpen? Maar ik werk hier niet mevrouwtje.’ Zijn adem blaast een witte waas op het raampje.
‘Nee, nee, dat snap ik. Maar ik was net een kiekeboe-spelletje met mijn zoontje aan het doen in deze kast en……...’
‘Een verdomd mooi kastje, hoor.’ Goedkeurend laat hij zijn hand langs de deurstijlen glijden. Mijn blik valt op de prop watten in zijn linkeroor, eromheen een corona van gele smurrie.
‘Ja, ja dat is het zeker, maar nu is de klink in het slot gevallen. Mijn kind loopt daar ergens rond…’
‘Deze zou ik precies in een hoekje van mijn tuin weg kunnen zetten.’
‘Ja, daar zijn ze ook voor bedoeld,’ verzucht ik, ‘maar ik zou toch echt eindelijk eens uit deze kast willen. De klink kreeg ik net al af, maar er moet nog ergens een schuif zitten. Daaronder misschien……’
‘Tja, weet u, mijn vrouw vond dat ik eens iets moest aanschaffen om mijn tuinspullen in op te bergen. Ik tuinier graag, maar ik ben de laatste tijd geregeld van alles kwijt. Is deze geïnterneerd?’
‘Geïmpregneerd bedoelt u? Ja, ik denk het wel.’ Ondertussen probeer ik om de man heen te kijken in de hoop mijn zoontje voorbij te zien dribbelen.
‘Wat zegt u?’ vraagt hij, terwijl hij zijn goede oor naar me toedraait.
‘Geïmpregneerd,’ herhaal ik kortaf.
‘Maar dat is toch giftig?’
‘Tja, zolang u er maar niet aan likt,’ lach ik nerveus.
‘Waarom zou ik eraan likken?’ reageert hij geïrriteerd.
‘Het was maar een grapje meneer. Ik wil gewoon uit deze kast en…..’
‘Rare opmerking, hoor. Alsof ik aan een tuinkast zou gaan likken,’ prevelt hij door, ‘U weet niet zoveel van tuinkasten, hé? Werkt u zeker nog maar net hier?’
‘Hè? Nee, ik werk hier niet, meneer. Ik ben net als u een klant. Laat me nu alstublieft uit deze kast, zodat ik mijn zoontje kan gaan zoeken.’
De prop watten zorgt ervoor dat mijn woorden niet tot hem doordringen.
‘Boeken? Nee hoor, mijn boeken blijven binnen in de huiskamer.’
‘Zoeken, zei ik. Zoeken!’
‘Die plankjes zijn toch bedoeld om potten en zaden enzovoorts op te zetten? Hoeveel zijn het er eigenlijk?’
Het duurt enkele seconden voordat ik me realiseer dat ik daadwerkelijk de plankjes aan het tellen ben. ‘4 meneer, uh, nee…uh 5.
‘Hoeveel nu, mevrouw, 4 of 5?’
Een tsunami van
woede rolt vanuit mijn maagstreek mijn keel uit wanneer ik merk dat mijn met
wijsvinger nog een keer de planken tel. En er is geen weerhouden meer aan.
‘Ach vent, wat kan mij het nu schelen hoeveel plankjes er in zitten!’ schreeuw ik en mijn speeksel sproeit tegen het venstertje, ‘Of de boel geïmpregneerd, geïnterneerd of geïdealiseerd is. Voor mijn part probeert u er uw fiets in te parkeren en zet u er mettertijd de urn met de as van uw vrouw in. Ik wil hier godverdomme alleen maar uit!’
Straaltjes zweet lopen langs mijn nek. Ik laat er mijn hand langs glijden en staar hijgend in het gezicht van de man. Hij kijkt me ontzet aan.
‘Nog nooit ben ik in een winkel zo onbeschoft behandeld als door u.’ Zijn rimpelige wijsvinger zwaait in de lucht. ‘Ik ga mijn beklag doen bij uw baas. Uh… Nee, nee, of beter nog. Ik….ik….ik ga mooi naar uw concurrent,’ stottert hij.
Mijn excuses en smeekbeden gonzen door de tuinkast als de man mij demonstratief zijn pusoor toekeert en wegloopt.