Ik kom graag in dit park. Een weelderig eiland tussen baksteen en beton.
‘Héé, mamaaa, kijk eens’, een schel stemmetje rukt me uit mijn mijmering.
Mijn zoontje staat bovenop de rug van een andere kleuter en probeert een touw van het klimrek te pakken te krijgen, wat hem wonderwel op deze manier lukt. Het ziet er ietwat kindonterend uit, in ieder geval voor dat ventje op handen en knieën.
Op het moment dat ik aanstalten maak om hem te waarschuwen, zie ik het met modder besmeurde gezicht van de opstapkleuter naar me grijnzen. Blijkbaar vindt hij het leuk. Verderop staat de moeder dit staaltje stuntwerk met een vergenoegd gezicht te bekijken. Ze draait zich naar mijn richting met een blik van, het is wel goed - en ik laat me terug op de teakhouten bank zakken.
Moeiteloos pak ik de roes van zo-even weer op. De waterfontein ruist heen en weer over het oppervlakte van de vijver. Ganzen, eenden en andere watervogels worden er door de parkbezoekers vetgemest. De helft van het brood blijft onaangeroerd in het gras liggen. Het geluid van de fontein wordt overgenomen door de het geritsel van in het rond waaiende bladeren over het pad.
Behaaglijk in mijn warme jas besluit dat ik een herfstmens ben. Ik ben mij bewust van mijn gelukzalige uitdrukking wanneer ik deze voel verstarren. Vanuit mijn ooghoek zie ik haar aankomen, met dat herkenbare slepende loopje, de vale spijkerbroek die maten te groot om haar knokige benen slobbert, troosteloze legergroene parka, raspende kuch.
Oh, nee, nu niet!
Quasi geïnteresseerd in niets kijk ik de andere kant op en het liefst zou ik me geheel achter mijn lange haar willen verschuilen. Verloren moeite, want met een plof laat ze zich naast me neer vallen.
‘Hebbie een peuk voor me?’ vraagt ze rochelend.
Haar lichaamsgeur walmt over me heen terwijl ze zich naar me toebuigt. Zuur, zuurder dan zuur, een onbeschrijfelijke lucht baant zich genadeloos een weg langs mijn huig. Mijn middenrif komt in opstand. Ze kijkt me met opgeheven wenkbrauwen aan. De enige uitdrukking die ik van haar ken. Een constante verbazing.
We kennen elkaar. Met regelmaat kom ik haar tegen bij de ingang van de supermarkt in mijn wijk, waar zij met een groepje van nog vier daklozen, allemaal mannen, sigaretten staat te roken en bier te hijsen. Vaak verwikkeld in een evenzo heftige als zinloze discussie. Soms koop ik een daklozenkrant van een Kroaat, die zich zo nu en dan bij het gezelschap voegt en maak ik een praatje. Meestal over het weer of ze maken een opmerking over de boodschappen die ik bij me heb. Dit laatste vooral wanneer ik drank heb gekocht. Of ik die fles helemaal alleen op ga drinken, of ze me moeten helpen. In het begin kreeg ik louter gênante opmerkingen naar mijn hoofd geslingerd. Op een gegeven moment ben ik ze maar vriendelijk gaan groeten. Of ik proostte naar ze met een denkbeeldig glas en het vervelende commentaar hield op.
‘Nee, sorry ik rook niet’, antwoord ik alsof ik zwaar verkouden ben, omdat ik slechts door mijn mond durf te ademen.
‘Ja,ja, kinderen zeker.’
‘Klopt, die jongen daar bij het klimrek is mijn jongste.’
En ik wijs naar mijn zoontje, die net van de rug van zijn pas verworven vriendje tuimelt. Twee krullenbollen rollen gierend van de lach door het zand.
‘Motte ze bij jou op een verjaardag zeker allemaal buiten gaan staan roken’. Ze port met een pinnige vinger in mijn arm.
‘Zielige vertoning, zo’n groepje dat in de tuin staat te kleumen met een sigaretje’.
Het beeld van haar met haar medezwervers bij de supermarkt doemt op. Haar te wijzen op die vergelijking laat ik achterwege.
‘Nou, ik nie hoor, ik rookte gewoon door. Wat maken die sigaretjes nou uit. Als ze buiten komen ademen ze toch allerlei troep in.’
Nog hou ik een weerwoord voor me, want in mijn hoofd raak ik al verstrikt in een vruchteloze discussie.
‘Heb je dan ook kinderen?’ vraag ik verrast.
‘Ja, maar al veel groter. Ze zullen een jaar of twaalf zijn. Een tweeling. Meisjes. Ik heb ze al tien jaar niet meer gezien.’
Van alles wil ik weten, maar ik kom niet verder dan te vragen: ‘Oh, mis je ze niet?’
‘’t Was niks voor mij’, zucht ze, ’al dat geschreeuw.’
Ze veegt haar neus af aan haar handpalm en met dezelfde hand strijkt ze door haar korte rossige haar.
Gekras en gekrakeel weerklinkt vanuit de boomtoppen. We kijken allebei op. Twee kraaien hebben ruzie en laten een regen van blaadjes neerdwarrelen.
‘In het begin ging het nog wel', gaat ze door,' ik was altijd wel moe. Maar dat is normaal, zei iedereen. Zeker met een tweeling en na zo’n zware bevalling. Dus poetste en boende ik door, ook al voelde ik me klote. Elke dag weer die kleertjes wassen, want het waren meisjes. Die moesten er netjes uitzien, vonden mijn man en schoonouwelui.'
Ze snuift. Weer die hand langs neus en door haar.
‘En dat gewoewoewoe van die wasmachine de hele dag,’ vervolgt ze met een stemverheffing en met haar rechterhand draait ze cirkels in de lucht.
‘Het bleef in mijn hoofd, dat geluid. Ook ’s nachts. Kon niet meer slapen. En toen gebeurde het.’
Terwijl ik naar mijn spelende zoontje kijk, vraag ik me af of ik wel wil weten wat er zou gaan gebeuren.
‘Het begon met één vlek. Een spuugvlek op m’n trui. Die liet ik zitten. De volgende dag trok ik dezelfde trui weer aan. En de volgende dag weer en de volgende. Er waren inmiddels al wat vlekken bijgekomen. En vieze rompertjes. ‘k Deed ze niet meer in de wasmand. Ik stopte, ik stopte met wassen en poetsen. Toen ik de meisjes niet meer verschoonde, moest ik van mijn man naar de dokter, een psychiater. Toen ben ik vertrokken.’
Perplex van zoveel tragedie in een notendop, weet ik niets anders uit te brengen dan een fluisterend ‘oh’.
Mijn zoon staat opeens voor me en drukt twee modderige handjes op mijn beige jas.
‘Hé, kijk uit!’, roep ik. Mijn handen in de aanslag om het vuil weg te vegen.
‘Ach, joh, wat maakt het uit’, en ze geeft me met haar elleboog een lichte duw.
‘Ja, wat maakt het uit’, lach ik flauwtjes en ik stop mijn handen snel in mijn zakken.
Plots veert ze op en rent achter een voorbijganger aan. Op hetzelfde moment laat mijn zoon zich schaterend in een hoop bladeren vallen.
‘Hé Stan’, schreeuwt ze met schorre stem, ’heb jij iets te paffen voor me!’
Ze loopt met de sjofele man richting de uitgang van het park. Een groet blijft uit. Onze ontmoeting en haar ontboezeming lijkt haar volslagen te zijn ontgaan.
Verbijsterd kijk ik haar na. Als ze uit het zicht verdwenen
is, klop ik toch maar de aarde van mijn jas.
Met twee handen trek ik mijn vrolijke kind uit de bladerhoop. Hij ruikt lekker fris. Zijn warme wangetje drukt tegen de mijne.“Kom, lieve knul, we gaan fijn naar huis. Het begint een beetje koud te worden”.
Met twee handen trek ik mijn vrolijke kind uit de bladerhoop. Hij ruikt lekker fris. Zijn warme wangetje drukt tegen de mijne.“Kom, lieve knul, we gaan fijn naar huis. Het begint een beetje koud te worden”.