donderdag 29 oktober 2015

Stadslucht

Kastanjes vallen met zachte plofjes in het grasveld achter me. In hun stekelige bolster duikelen ze omlaag om op de grond hun harde pit prijs te geven. Het zicht op de roodsombere vooroorlogse gevels wordt me grotendeels ontnomen door de dikke takken van oude, krakende bomen. Hun gebladerte dempt het geluid van de ronkende bussen en knetterende scooters. Halen de scherpe kantjes eraf. Een zachte bries door mijn haar, het oranje, bruin en geel dwarrelt om me heen. Mijn melancholieke hart klopt sneller. Ik snuif de vroege herfstlucht nog niet bezwangerd van de geur van nat rottend gebladerte op.
Ik kom graag in dit park. Een weelderig eiland tussen baksteen en beton.


‘Héé, mamaaa, kijk eens’, een schel stemmetje rukt me uit mijn mijmering.
Mijn zoontje staat bovenop de rug van een andere kleuter en probeert een touw van het klimrek te pakken te krijgen, wat hem wonderwel op deze manier lukt. Het ziet er ietwat kindonterend uit, in ieder geval voor dat ventje op handen en knieën.
Op het moment dat ik aanstalten maak om hem te waarschuwen, zie ik het met modder besmeurde gezicht van de opstapkleuter naar me grijnzen. Blijkbaar vindt hij het leuk. Verderop staat de moeder dit staaltje stuntwerk met een vergenoegd gezicht te bekijken. Ze draait zich naar mijn richting met een blik van, het is wel goed - en ik laat me terug op de teakhouten bank zakken.
Moeiteloos pak ik de roes van zo-even weer op. De waterfontein ruist heen en weer over het oppervlakte van de vijver. Ganzen, eenden en andere watervogels worden er door de parkbezoekers vetgemest. De helft van het brood blijft onaangeroerd in het gras liggen. Het geluid van de fontein wordt overgenomen door de het geritsel van in het rond waaiende bladeren over het pad.
Behaaglijk in mijn warme jas besluit dat ik een herfstmens ben. Ik ben mij bewust van mijn gelukzalige uitdrukking wanneer ik deze voel verstarren. Vanuit mijn ooghoek zie ik haar aankomen, met dat herkenbare slepende loopje, de vale spijkerbroek die maten te groot om haar knokige benen slobbert, troosteloze legergroene parka, raspende kuch.
Oh, nee, nu niet!
Quasi geïnteresseerd in niets kijk ik de andere kant op en het liefst zou ik me geheel achter mijn lange haar willen verschuilen. Verloren moeite, want met een plof laat ze zich naast me neer vallen.
‘Hebbie een peuk voor me?’ vraagt ze rochelend.
Haar lichaamsgeur walmt over me heen terwijl ze zich naar me toebuigt. Zuur, zuurder dan zuur, een onbeschrijfelijke lucht baant zich genadeloos een weg langs mijn huig. Mijn middenrif komt in opstand. Ze kijkt me met opgeheven wenkbrauwen aan. De enige uitdrukking die ik van haar ken. Een constante verbazing.
We kennen elkaar. Met regelmaat kom ik haar tegen bij de ingang van de supermarkt in mijn wijk, waar zij met een groepje van nog vier daklozen, allemaal mannen, sigaretten staat te roken en bier te hijsen. Vaak verwikkeld in een evenzo heftige als zinloze discussie. Soms koop ik een daklozenkrant van een Kroaat, die zich zo nu en dan bij het gezelschap voegt en maak ik een praatje. Meestal over het weer of ze maken een opmerking over de boodschappen die ik bij me heb. Dit laatste vooral wanneer ik drank heb gekocht. Of ik die fles helemaal alleen op ga drinken, of ze me moeten helpen. In het begin kreeg ik louter gênante opmerkingen naar mijn hoofd geslingerd. Op een gegeven moment ben ik ze maar vriendelijk gaan groeten. Of ik proostte naar ze met een denkbeeldig glas en het vervelende commentaar hield op.
‘Nee, sorry ik rook niet’, antwoord ik alsof ik zwaar verkouden ben, omdat ik slechts door mijn mond durf te ademen.
‘Ja,ja, kinderen zeker.’
‘Klopt, die jongen daar bij het klimrek is mijn jongste.’
En ik wijs naar mijn zoontje, die net van de rug van zijn pas verworven vriendje tuimelt. Twee krullenbollen rollen gierend van de lach door het zand.
‘Motte ze bij jou op een verjaardag zeker allemaal buiten gaan staan roken’. Ze port met een pinnige vinger in mijn arm.
‘Zielige vertoning, zo’n groepje dat in de tuin staat te kleumen met een sigaretje’.
Het beeld van haar met haar medezwervers bij de supermarkt doemt op. Haar te wijzen op die vergelijking laat ik achterwege.
‘Nou, ik nie hoor, ik rookte gewoon door. Wat maken die sigaretjes nou uit. Als ze buiten komen ademen ze toch allerlei troep in.’

Nog hou ik een weerwoord voor me, want in mijn hoofd raak ik al verstrikt in een vruchteloze discussie.  
‘Heb je dan ook kinderen?’ vraag ik verrast.
‘Ja, maar al veel groter. Ze zullen een jaar of twaalf zijn. Een tweeling. Meisjes. Ik heb ze al tien jaar niet meer gezien.’
Van alles wil ik weten, maar ik kom niet verder dan te vragen: ‘Oh, mis je ze niet?’
‘’t Was niks voor mij’, zucht ze, ’al dat geschreeuw.’
Ze veegt haar neus af aan haar handpalm en met dezelfde hand strijkt ze door haar korte rossige haar.
Gekras en gekrakeel weerklinkt vanuit de boomtoppen. We kijken allebei op. Twee kraaien hebben ruzie en laten een regen van blaadjes neerdwarrelen.
‘In het begin ging het nog wel', gaat ze door,' ik was altijd wel moe. Maar dat is normaal, zei iedereen. Zeker met een tweeling en na zo’n zware bevalling. Dus poetste en boende ik door, ook al voelde ik me klote. Elke dag weer die kleertjes wassen, want het waren meisjes. Die moesten er netjes uitzien, vonden mijn man en schoonouwelui.'
Ze snuift. Weer die hand langs neus en door haar.
‘En dat gewoewoewoe van die wasmachine de hele dag,’ vervolgt ze met een stemverheffing en met haar rechterhand draait ze cirkels in de lucht.
‘Het bleef in mijn hoofd, dat geluid. Ook ’s nachts. Kon niet meer slapen. En toen gebeurde het.’
Terwijl ik naar mijn spelende zoontje kijk, vraag ik me af of ik wel wil weten wat er zou gaan gebeuren.
‘Het begon met één vlek. Een spuugvlek op m’n trui. Die liet ik zitten. De volgende dag trok ik dezelfde trui weer aan. En de volgende dag weer en de volgende. Er waren inmiddels al wat vlekken bijgekomen. En vieze rompertjes. ‘k Deed ze niet meer in de wasmand. Ik stopte, ik stopte met wassen en poetsen. Toen ik de meisjes niet meer verschoonde, moest ik van mijn man naar de dokter, een psychiater. Toen ben ik vertrokken.’
Perplex van zoveel tragedie in een notendop, weet ik niets anders uit te brengen dan een fluisterend ‘oh’.
Mijn zoon staat opeens voor me en drukt twee modderige handjes op mijn beige jas.
‘Hé, kijk uit!’, roep ik. Mijn handen in de aanslag om het vuil weg te vegen.
‘Ach, joh, wat maakt het uit’, en ze geeft me met haar elleboog een lichte duw.
‘Ja, wat maakt het uit’, lach ik flauwtjes en ik stop mijn handen snel in mijn zakken.

Plots veert ze op en rent achter een voorbijganger aan. Op hetzelfde moment laat mijn zoon zich schaterend in een hoop bladeren vallen.
‘Hé Stan’, schreeuwt ze met schorre stem, ’heb jij iets te paffen voor me!’
Ze loopt met de sjofele man richting de uitgang van het park. Een groet blijft uit. Onze ontmoeting en haar ontboezeming lijkt haar volslagen te zijn ontgaan.


Verbijsterd kijk ik haar na. Als ze uit het zicht verdwenen is, klop ik toch maar de aarde van mijn jas.
Met twee handen trek ik mijn vrolijke kind uit de bladerhoop. Hij ruikt lekker fris. Zijn warme wangetje drukt tegen de mijne.
“Kom, lieve knul, we gaan fijn naar huis. Het begint een beetje koud te worden”.

donderdag 1 augustus 2013

Booby-trap


‘Hallo, hallo mevrouw!’
Met mijn autosleutel tik ik op het plexiglazen ruitje.
‘Hallo, hier ben ik. Kunt u me helpen?’
Vertwijfeld kijkt de vrouw om zich heen op zoek naar die mysterieuze stem. Als ze ontdekt waar het hulpgeroep vandaan komt, kijkt ze me verschrikt aan en gaat er op een drafje vandoor. De volgende potentiële redder in nood blijft niet gehinderd door mijn kabaal in de schappen met tuingereedschap kijken. Een ander maakt bij het aanzien van mijn wanhopig gezwaai een gebaar van – ja, maar daar trap ik niet in – en loopt hikkend van de lach mijn gezichtsveld uit. Ik kan niet anders dan concluderen dat men in de veronderstelling verkeert gefopt te worden, meedogenloos geregistreerd door verdekt opgestelde filmapparatuur.

De krappe vijf minuten die ik hier opgesloten zit lijken veel langer. Het begint al flink benauwd te worden. Ik rommel wat in mijn tas op zoek naar iets om mezelf te bevrijden. De autosleutel had ik al geprobeerd. Nagelvijl dan. Het puntige ding prikt in mijn trillende vingers en valt op de grond. Ik buk me om het op te rapen en bots met mijn billen tegen de houten wand. Als een bal in een flipperkast word ik de andere kant op gekaatst en stoot mijn hoofd. Met opeengeklemde kaken grom ik een paar verwensingen. Warmte stijgt me naar de wangen wanneer ik op de tast mijn nagelvijl zoek. Gevonden. Het lukt me om door een kiertje de klink omhoog te wippen, maar hoe hard ik ook duw het verlossende openzwaaien van de deur blijft uit. Wat nu?

Ik wring me overeind, vastberaden een argeloze voorbijganger ervan te overtuigen niet in het schootsveld van een verborgen camera te wandelen, maar dat ik toch echt opgesloten zit. Omhooggekomen kijk ik recht in een paar bebrilde ogen. Niet bedacht op deze ontmoeting zet ik van schrik een stap achteruit. Een van de plankjes snijdt gemeen in mijn nek. Au, jackpot!
De bejaarde man zet zijn bril op het puntje van zijn neus en bekijkt aandachtig het hout aan de andere kant van de deur.
‘Och meneer, kunt u me misschien helpen?’ zucht ik opgelucht.
‘Helpen? Maar ik werk hier niet mevrouwtje.’ Zijn adem blaast een witte waas op het raampje.
‘Nee, nee, dat snap ik. Maar ik was net een kiekeboe-spelletje met mijn zoontje aan het doen in deze kast en……...’
‘Een verdomd mooi kastje, hoor.’ Goedkeurend laat hij zijn hand langs de deurstijlen glijden. Mijn blik valt op de prop watten in zijn linkeroor, eromheen een corona van gele smurrie.
‘Ja, ja dat is het zeker, maar nu is de klink in het slot gevallen. Mijn kind loopt daar ergens rond…’
‘Deze zou ik precies in een hoekje van mijn tuin weg kunnen zetten.’
‘Ja, daar zijn ze ook voor bedoeld,’ verzucht ik, ‘maar ik zou toch echt eindelijk eens uit deze kast willen. De klink kreeg ik net al af, maar er moet nog ergens een schuif zitten. Daaronder misschien……’
‘Tja, weet u, mijn vrouw vond dat ik eens iets moest aanschaffen om mijn tuinspullen in op te bergen. Ik tuinier graag, maar ik ben de laatste tijd geregeld van alles kwijt. Is deze geïnterneerd?’
‘Geïmpregneerd bedoelt u? Ja, ik denk het wel.’ Ondertussen probeer ik om de man heen te kijken in de hoop mijn zoontje voorbij te zien dribbelen.
‘Wat zegt u?’ vraagt hij, terwijl hij zijn goede oor naar me toedraait.
‘Geïmpregneerd,’ herhaal ik kortaf.
‘Maar dat is toch giftig?’
‘Tja, zolang u er maar niet aan likt,’ lach ik nerveus.
‘Waarom zou ik eraan likken?’ reageert hij geïrriteerd.
‘Het was maar een grapje meneer. Ik wil gewoon uit deze kast en…..’
‘Rare opmerking, hoor. Alsof ik aan een tuinkast zou gaan likken,’ prevelt hij door, ‘U weet niet zoveel van tuinkasten, hé? Werkt u zeker nog maar net hier?’
‘Hè? Nee, ik werk hier niet, meneer. Ik ben net als u een klant. Laat me nu alstublieft uit deze kast, zodat ik mijn zoontje kan gaan zoeken.’

De prop watten zorgt ervoor dat mijn woorden niet tot hem doordringen.
‘Boeken? Nee hoor, mijn boeken blijven binnen in de huiskamer.’
‘Zoeken, zei ik. Zoeken!’
‘Die plankjes zijn toch bedoeld om potten en zaden enzovoorts op te zetten? Hoeveel zijn het er eigenlijk?’

Het duurt enkele seconden voordat ik me realiseer dat ik daadwerkelijk de plankjes aan het tellen ben. ‘4 meneer, uh, nee…uh 5.


‘Hoeveel nu, mevrouw, 4 of 5?’

Een tsunami van woede rolt vanuit mijn maagstreek mijn keel uit wanneer ik merk dat mijn met wijsvinger nog een keer de planken tel. En er is geen weerhouden meer aan.
 
‘Ach vent, wat kan mij het nu schelen hoeveel plankjes er in zitten!’ schreeuw ik en mijn speeksel sproeit tegen het venstertje, ‘Of de boel geïmpregneerd, geïnterneerd of geïdealiseerd is. Voor mijn part probeert u er uw fiets in te parkeren en zet u er mettertijd de urn met de as van uw vrouw in. Ik wil hier godverdomme alleen maar uit!’

Straaltjes zweet lopen langs mijn nek. Ik laat er mijn hand langs glijden en staar hijgend in het gezicht van de man. Hij kijkt me ontzet aan.
‘Nog nooit ben ik in een winkel zo onbeschoft behandeld als door u.’ Zijn rimpelige wijsvinger zwaait in de lucht. ‘Ik ga mijn beklag doen bij uw baas. Uh… Nee, nee, of beter nog. Ik….ik….ik ga mooi naar uw concurrent,’ stottert hij.

Mijn excuses en smeekbeden gonzen door de tuinkast als de man mij demonstratief zijn pusoor toekeert en wegloopt.

 

 

dinsdag 19 juni 2012

Roosjes

Het puntje van mijn mes trek ik langs de lijntjes van de roosjes op het plastic tafelkleed. Alsof ik ze zelf aan het tekenen ben. De dunne bladnerven zijn altijd leuk om te doen. Deze kriskrassen alle kanten op. Als een kunstenaar maak ik korte, sierlijke bewegingen. Soms stop ik om mijn kunstwerk te bekijken en knik goedkeurend. Het steeltje maak ik van twee lijntjes, die aan de bovenkant een klein beetje gebogen zijn. Maar dan komt het moeilijkste stuk. De bloemblaadjes. Ontelbare kleine lijntjes die over elkaar heen golven. Daarom doe ik deze altijd als laatste en het lukt het best, wanneer ik het met het scherpe puntje doe. Net daar waar een stukje uit het staal is gebroken.
Ik probeerde eerder de wc open te maken terwijl mijn zus erop zat. Met dit mes kon ik mooi de schroef aan de buitenkant van het slot opendraaien. We deden dat vaak, om elkaar te pesten Om elkaars blote billen te zien. En dan, als het lukte, lachen natuurlijk, de ene lachen en de andere gillen. Een keer wist mijn zus wat ik aan het proberen was en hield het slot aan de binnenkant vast. Ik draaide uit alle macht het slot om. Het mes drukte ik stevig in de schroef, het lemmet begon te verdraaien. Ik liet niet los, terwijl ik door de druk al flink kramp in mijn hand begon te krijgen. Tot plotseling een stukje uit het mes brak. Pang deed het. Het vloog rakelings langs mijn oog. Mijn zus zwaaide de deur open en rende de keuken in. Ik snelde achter haar aan en kon net de achterkant van haar pyjamajasje grijpen. We buitelden over de vloer en schaterden het uit. Haar lange haren vielen over mijn gezicht terwijl we stoeiend over de vloer rolden. Ze rook naar bed en Fenjal zeep.
-Marjolein, niet in het kleed krassen!
Mama zet een pan op tafel. Witte wolkjes puffen onder het deksel vandaan. Ze zucht en dekt met veel kabaal de tafel verder op.
-Ik kras niet, ik teken roosjes. ’t Is bijna klaar.
Het laatste blaadje probeer ik nog mooier te tekenen dan alle andere. Ik bijt op mijn tong tot het puntje begint te tintelen.
Er worden drie borden op tafel gesmeten. Een ervan tuimelt een paar maal rond voordat het tot stilstand komt. Mama zucht weer.
-Hou nu eens op met dat gekras. Ze trekt het mes uit mijn hand en legt het naast mijn bord neer.
-Ik heb honger, mama. Wanneer gaan we nou eten?
-Even wachten op papa, meisje, dan kunnen we met zijn drieën eten.
Ik leg mijn hoofd op tafel. Het plastic voelt heerlijk koel aan mijn wang. De motoren van ons schip zijn net stilgelegd en dat is altijd een fijn moment. De tafel dreunt niet, geen getril van glazen in de kast, de deuren klapperen niet. Geen geluid. Alleen het water dat tegen de zijkant van het schip klotst.
-Waar blijft-ie nu weer? Mama loopt naar het raam. Ze kijkt schuin naar buiten en probeert het gangpoort in te turen.
-We liggen al een poosje stil. Hij had allang binnen  kunnen zijn. Straks is al het eten weer koud.
Met twee halen rukt ze de strik van haar schort los en schuift tegelijk haar voeten in haar slippers.
-Het moet toch niet zo moeilijk zijn om hier eens een keer met z’n allen tegelijk te eten. Even naar de stuurhut. Ik ga hem nu halen, zegt ze kortaf.
-Goed mama. Ik pak mijn mes en begin aan het tweede roosje.
Op het moment dat mama naar buiten wil stappen, komt papa binnen. Hij ziet er leuk uit. De wind heeft door zijn donkerblonde krullen gewoeld en hij heeft rode wangen van het werken. Vlug schopt hij zijn schoenen uit en gooit zijn zwarte lederen jas, die glimt van de regenspatjes, over het kapstokhaakje.
-Dat schoot weer lekker op, zeg. Zegt mama vinnig.
-Ja, die matroos, buldert papa, ik weet niet waar ze die lul vandaan hebben geplukt. Maar als je nog geen touw om een bolder kan sjorren. Ging die klootzak ook nog eens in een lus staan. Hebben we straks een brekebeen aan boord.  Kunnen we naar het ziekenhuis!
-Nou, nou, een beetje rustig aan. Marjolein zit daar.
Papa koekeloert om mama heen en zwaait naar me.
-Hallo, meisje. Hij loopt op me af en lacht zijn tanden bloot. Die tanden die een beetje te groot zijn voor zijn mond. Hij lijkt zo op die Franse zanger. Met zijn met smeer bevuilde vinger geeft hij een tikje op mijn neus. Zijn hand ruikt naar shag en olie. Langzaam snuif ik de scherpe geur op en besluit me dit voor altijd te blijven herinneren. Die geur en die lach.
-Was je je handen eerst?
Papa trekt een gek gezicht alsof hij bang is van mama en sloft gehoorzaam naar de waterpomp. Papa is lief en grappig. Als ik later zo’n man heb, hoeft hij van mij nooit zijn handen te wassen en zal ik zeker niet zo kribbig tegen hem doen.
Ondertussen schept mama een dampende hoop hutspot op mijn bord.
-Niet zo veel, protesteer ik.
-Dat is helemaal niet veel. Je eet in ieder geval de helft op.
-Maar dan zonder de worteltjes.
-Begin nu maar, zegt mama ongeduldig.
Ik prik met mijn vork wat in de prut en stel het moment van de eerste hap zo lang mogelijk uit. Even wachten tot papa opgeschept krijgt. We moeten toch samen eten?
Papa roert zijn hutspot door het kuiltje jus. Zijn vork houdt hij ale een roeispaan vast, bruine druppeltjes spatten op de rozenblaadjes. Vol aandacht kijk ik hoe hij eet. Grote happen die onmogelijk in zijn mond lijken te passen worden naar binnen gewerkt. De ene hap volgt de andere op, zonder dat hij lijkt te kauwen. Uit zijn ene mondhoek hangt een kwak puree en aan de andere kant loopt een spoortje jus over zijn kin. Hij veegt de vettigheid weg met zijn ene hand, terwijl hij met de andere het eten over het bord heen en weer schuift. Tot hij een volgend bergje heeft gemaakt om op zijn vork te schuiven. Papa kreunt en bromt, waarmee hij waarschijnlijk bedoelt dat het lekker is.
Verwonderd vraag ik me af hoe mama van iemand die zo schrokt kan houden. Ik wend mijn blik af en schep een klein beetje hutspot op mijn vork. Met tegenzin slik ik de brij door, waarin ik per ongeluk een stukje wortel heb laten zitten. Ik ril en wiebelend op mijn billen bereid ik me voor op een tweede hap. Mijn benen plakken aan het rode skai van de bank. De plek naast me is erg leeg. Ik mis mijn zus. Wat zal zij op het schippersinternaat nu eten?
Papa laat een flinke boer
-Sorry, zegt hij met een hand voor zijn mond alsof hij er echt spijt van heeft.
Zijn bord is helemaal schoon leeg.
-Ben je nu al klaar, pap.
-Ja, meisje, maar jij moet nog heel veel.
-Wil je niet meer? Vraagt mama aan papa. Ze tilt het deksel op en roert in de pan.
-Nee, nee, we moeten snel weer gaan varen, als we om acht uur in Keulen willen lossen.
-Maar er is nog zo veel, protesteert ze.
-Ach, prakkie voor de loods morgen, antwoordt papa.
Hij staat op, boert nog een paar keer binnensmonds en kust mama op haar wang. Ze giechelt. Ik griezel ervan, want hij heeft niet eens zijn mond schoongeveegd.
Even later als de motoren in de machinekamer de pannen en borden op tafel weer laten trillen, neem ik mijn derde hap.
-Goed zo meid, nog drie hapjes, zegt mama blij. Ze neuriet een lied en begint opgewekt af te ruimen.



zondag 8 januari 2012

Coulrofobie of het meest verschrikkelijke cadeau.

Sinterklaas heeft dit jaar voor het eerst onze schoorsteen overgeslagen. R. en ik hadden het plan opgevat om dit jaar voor elkaar ons best te gaan doen in de vorm van cadeautjes onder de kerstboom. Oudste kind stelde voor om dan eerst lootjes te trekken, anders doen we dat weer op het allerlaatste moment. Vervolgens zouden we ons wensenlijstje op de koelkast hangen. We weten inmiddels dus al een poosje wie we moeten gaan verwennen. Er hangt echter nog geen lijstje op de koelkast. Ook ik kraak mijn hersenen om een verlanglijstje op papier te krijgen. Een heel jaar vind ik van alles en nog wat de moeite van het krijgen waard en op het moment suprême heb ik acute afasie. En vooral in de categorie van een cadeautje voor maximaal 25 euro. Mijn diepste wensen bevinden zich ver buiten dit budget. Alle warenhuisfoldertjes heb ik al van voor naar achter en weer terug doorgebladerd en kom niet verder dan een oliebrandertje van De Tuinen of een boeken-, cd- of cadeaubon. Aaargh.
Vroeger was het eenvoudig. De Sint (je moeder) wist altijd precies waar je nachtenlang over fantaseerde en geheid dat die droom verpakt tussen de presentjes in de zak lag. Ik kan me maar een keer herinneren dat “de oude baas” de plank missloeg.
5 December eind jaren 60 vierden we pakjesavond bij mijn opa, die in een oud dijkhuis in Papendrecht woonde. Het was een idyllisch tafereel met ooms, tantes, neefjes en nichtjes geschaard rond een grote stapel cadeaus. Iedereen babbelde vrolijk door elkaar en het rook naar warme chocolademelk en speculaas. De pakjes werden door de grote mensen uitgedeeld. Ik had al een aantal presentjes ongeduldig uitgepakt, totdat ik een laatste cadeau in mijn graaiende handjes kreeg. Het voelde zacht aan, dus misschien weer zo’n heerlijk knuffelbeest. (Ik was zo’n kind dat vooral van pluchen beesten hield. Mijn ouders probeerde me wel eens met een pop te paaien, maar vreselijk vond ik die bleke gezichtjes. De enige pop die ik leuk vond was een duitstalige blondine met een koordje in haar nek en als je daar aan trok sprak ze metalig een zinnetje als: ’Gib mir ein Kuss’of ‘Hasst du mich lieb?’. Ons gezin was vroeger op de binnenvaart vaak in Duitsland, vandaar. Daar hield mijn liefde voor poppen op. Liever wrong ik mijn knuffelbeer of huiskat in een kanten jurkje, waarbij deze laatste angstig miauwend in een poppenwagentje door mij door de woonkamer werd geduwd.)
Het eerste wat ik uit het papier tevoorschijn zag komen was een vrolijk gekleurd kostuumpje waar het ding gekleed in was. Rood en blauw. Op het moment dat ik het omdraaide en in een grijnzend clownsgezicht staarde, slaakte ik een onwezenlijke kreet en smeet vervolgens het ding richting andere kant van de woonkamer. Pipo knalde tegen de muur en viel ergens achter een bank neer. Nooit meer teruggezien. Het zal op dat moment duidelijk zijn geweest dat men mij echt niet dolgelukkig maakte met poppen en met clowns in het bijzonder.
Van de sukkelige August via de campy Pierrot tot Bassie van Adriaan aan toe. Ze hadden in mijn opzicht allemaal iets te verbergen achter die geveinsde glimlach, waarbij Pennywise uit Stephen Kings’ It mijn meest gruwelijke angsten bevestigde. Echter deze “vrolijkerd” maakte er tenminste geen geheim van dat hij een verknipte figuur was en moordde er breed grijnzend op los. Ik ben ze eng blijven vinden, die clowns met hun geschminkte gezichten. Behalve Pipo de Clown dan, want hij had iets menselijks. Waarom? Hij deed het met Mammaloe natuurlijk! Hoe klein ik ook was, ik had al snel door dat hun relatie verre van platonisch was, dat wanneer Klukkluk denkbeeldige bizons over de Hollandse polders joeg en Dikke Deur zich te goed deed aan slagroomtaart in het dorpscafé de kanten gordijntjes in de olijke huifkar dichtgingen. Waar kwam anders dat kind ineens vandaan?


Niemand zou mij ooit meer iets cadeau doen wat lijkt op of de vorm heeft van een clown.
Wat dan? Uhm, een even denken, oliebrandertje, cd- of boekenbon………


Wat kreeg jij cadeau en heb je meteen op marktplaats gezet? Plaats je verhaal of foto.




Vol verwachting klopt mijn hart......


Jo.